De Duitse verovering van het grootste deel van het Europese vasteland ging gepaard met meedogenloze luchtaanvallen. Hiermee wilden de Duitsers de aangevallen landen tot onderwerping dwingen. Wieluń, Frampol en Warschau in Polen, Rotterdam in Nederland, Londen en Coventry in Groot-Brittannië, Belgrado in Joegoslavië en Leningrad en Stalingrad in de Sovjet-Unie behoren tot de vele steden die door de gevreesde Luftwaffe werden aangevallen. Die maakte daarbij geen onderscheid tussen civiele en militaire doelwitten. Het Britse Bomber Command betaalde met gelijke munt en verhoogde gestaag het aantal bommenwerpers dat elke nacht opsteeg om Duitse steden aan te vallen. Vanaf 1942 deed ook de Amerikaanse 8th Air Force mee, die overdag aanviel. Naast het vernietigen van Duitse munitiefabrieken, spoorwegverbindingen en belangrijke militaire installaties, was het doel om de productie te verstoren. Door arbeiders de schuilkelders in te jagen en hun huizen te verwoesten, wilden de geallieerden hun wil breken. Het lukte niet om de Duitse oorlogsproductie te verlammen of het volk moreel te breken. Wel legde de luchtcampagne een enorme druk op de Duitse oorlogsmachine. In heel Duitsland werden kolossale schuilkelders en luchtafweergeschut gebouwd, wat ten koste ging van veel mankracht en middelen. Veel fabrieken werden geëvacueerd naar ondergrondse faciliteiten, meestal door gevangenen uit concentratiekampen. Doordat de geallieerden oppermachtig waren in de lucht, konden de Duitsers geen soortgelijke campagne inzetten. Daarom ontwikkelden ze nieuwe ‘vergeldingswapens’ (Vergeltungswaffen), V1-kruisvluchtwapens en V2-raketten, die ze willekeurig afvuurden op Britse steden en later ook op bevrijde steden op het Europese vasteland.